Het oude koningsgoed Urck (ook vermeld als Urric, Orc, Urch of Orch) dat ooit in bezit van de Frankische koningen was, werd door keizer Otto de Grote in zijn paleis in het Italiaanse Pistoia op 28 juni 968 aan de abdij van Elten geschonken. Het andere – Friese – deel van Urck was twee jaar eerder, in 966, door de keizer geschonken aan het Pantaleon klooster in Keulen. Dat deel van het koningsgoed lag ten noorden van het huidige Tollebeek en verdween een paar eeuwen na de schenking in zee.
Gedurende de Middeleeuwen bestonden er met betrekking tot de oude Zuiderzee-(ei)landen verschillende beleningsconstructies. Zo had de Overijsselse adellijke familie van de ridders van Voorst met betrekking tot het Urker gebied enkele lagere rechten in leen. Rechten die waarschijnlijk te danken waren aan hun oude familierelatie met de graven van Kuinre. Dat roemruchte gravenhuis bezat namelijk van oudsher – van de graven van Holland- het ‘overste gerecht’ over Urck van de Graaf en kon dus min of meer soeverein over de landen van Urck heersen.
Tegenstrijdige belangen
De graven van Kuinre noemden zich naar hun Kuinderburcht maar voerden daarnaast ook nog de familienaam Van Orc. Ze hielden in hun gebieden de grafelijke rechtspraak en hadden een eigen muntslag. Hun leen omvatte het geheel van de Landen van Urck dat toen een gebied ter grootte van de huidige Noordoostpolder was. De heerlijkheid Kuinre zelf evenwel was een tafelgoed van de bisschop van Utrecht. Men moest dus twee heren dienen (Holland en Utrecht), die vaak tegenstrijdige belangen hadden en de edele graven van Kuinre gebruikten deze tegenstellingen om zich zelf zoveel mogelijk macht toe te eigenen.
Waarschijnlijk hebben de graven van Kuinre het overste gerecht van de Landen van Urck al verkregen na de vrede van Loon in 1206, toen als een van de bepalingen bij dit vredesverdrag het Urker eiland Naghele wederom in bezit van de graven van Kuinre kwam. De Hollandse graven verkregen deze soevereine koninklijke hoogheidsrechten door een eeuwigdurende erfpacht tegen een jaarlijkse betaling aan de abdissen van Elten. Deze voorname religieuze vrouwen kregen eind 10e eeuw van keizer Otto III de status van soeverein vorstin over hun gebiedsdelen en konden dus pacht innen. Het damesstift (geestelijke stichting) van Elten behoorde daardoor gedurende de Middeleeuwen in het Heilige Roomse Rijk dan ook tot de meest invloedrijke abdijen van de Lage Landen.
Toen aan het eind van de 14e eeuw een graaf van Holland, Albrecht van Beieren, zich als een echte potentaat van al deze oude regels niets aantrok, het hoge leen Urck afpakte van de heren van Kuinre en vervolgens zijn vertrouweling Dirk van Swieten tot nieuwe heer van Urck benoemde, ontstond er bijna een lokale oorlog. Om de spanningen te sussen werd in 1407 door graaf Willem VI, de opvolger van de potentaat, een Hofding bijeen geroepen. Dat is de hoogste vorm rechtspraak in het Graafschap en er zijn er in de geschiedenis maar enkelen van bekend. In een dergelijk Hofding komt de graaf samen met zijn hoge leenmannen en wordt er definitief recht gesproken. Het grafelijke Hofding bepaalde dat het overste recht van Urck geheel terugkwam aan de heren van Kuinre, de leenrechtelijke bezitter volgens het oude Hollandse leenrecht.
Kastel op Urk
De heer van Urk, Dirk van Swieten viel per direct uit de gunst bij de nieuwe Hollandse graaf en moest afstand doen van zijn ten onrechte verkregen Urker rechten. Ook het door hem gebouwde ‘Huys op Urck’ en het oude nog bestaande hof van Elten op Urck gingen terug naar de heren van Kuinre. De Vrouwe van Voorst werd door het Hofding eveneens bevestigd in haar lagere Urker leenrechten. Ze deed enige tijd later afstand van haar lage rechten op Urk en daardoor bezat Herman van Kuinre rond 1412 zowel het overste gerecht als de lage rechten van Urk en Emmeloord. Om de banden tussen heer en onderdanen na deze warrige tijden opnieuw te bevestigen gaf hij aan zijn ‘goede luyden’ op Urck en Emmeloord het bekende landrecht met de rechten en plichten van heer en onderdanen. In feite is dat landrecht tot aan de Bataafse Revolutie in 1795 de grondwet geweest van de hoge heerlijkheid Urck.
Het eerder genoemde Huys (= kasteel) van Dirk van Swieten stond op Urk in wijk 5 aan het begin van de nu nog bestaande Oudestraat, en was met name van strategisch belang tijdens de Friese oorlogen. Als kastelein werd het bewoond door Claes van Swieten, de zoon van heer Dirk. Deze Claes verwekte ‘buiten den bedde’ een Urker bastaardzoontje wat de naam kreeg van Jan van Orc. Deze Jan komen we later nog tegen als kaperkapitein in dienst van de Graaf van Holland. De Oudestraat is dus niet alleen de enige nog Middeleeuwse Urker straat, maar ook de oudste straat in de gehele provincie Flevoland.
En hoe liep het verder af met Elten en haar eeuwigdurende rechten over de heerlijkheid Urk? In 1795 werden met de Bataafse revolutie alle heerlijke rechten afgeschaft behalve die van Elten voor Urk. Urk was en bleef leenrechtelijk nog een klein stukje Duits gebied! In Den Haag en in Hoorn wist men zich geen raad met de nieuwe situatie en werd besloten de rechten voor Urk aan Elten te blijven betalen. Pas in 1805 werden die betalingen gestaakt. Want in dat jaar maakte Keizer Napoleon een einde aan alle geestelijke bezittingen in het door hem veroverde gedeelte van het Duitse Rijk. Het damesstift van Elten met al zijn rechten komt bij het graafschap Bergh en later bij het koninkrijk Pruisen. Na 1918, het einde van het Duitse keizerrijk, werd Elten uiteindelijk bij de Duitse deelstaat Noord-Rijn-Westfalen ingelijfd.
Tot 1805 heeft het gewest Holland dus de erfpacht voor Urk aan Elten betaald en waren de Urkers in leenrechtelijke zin dus nog steeds onderdanen van de Abdis Elten. Leenrechtelijk behoorde de heerlijkheid Urk tot dat jaar steeds bij het Heilige Roomse Rijk. Een rijk met aan het hoofd de keizer in Wenen, een nazaat van keizer Otto I: de keizer waar we dit korte historische overzicht mee begonnen!
Memorietafel van het geslacht Van Swieten.
Keizer Otto de Grote.
Eerste druk van het Landrecht van Urk.