Urker domineesdochter in Batavia

Batavia (Oost-Indië), 1770, een jaar waarin weer honderden Europeanen stierven. Terecht stond de stad dan ook bekend als ‘het sterfhuis voor Nederlanders’. Onder de doden waren ds. Johannes Franciscus Hadorn en zijn op Urk geboren echtgenote Anna Maria Weerman.

Er was vreugde in de Urker pastorie en dat vanwege de geboorte van Anna Maria, dochter van de Urker dominee Daniël Weerman (1705-1785) en zijn vrouw Gerhardina Donkers (1707-1780). Ze werd door haar vader gedoopt op 31 juli 1735.
Anna Maria groeide op, volgde het onderwijs, doorstond kinderziektes, maakte bittere kou en felle stormen mee en bereikte de volwassen leeftijd. Ze vond een levensgezel in Johannes Franciscus Hadorn (geboren 1721), beroepen predikant voor Oost-Indië. Vader Weerman bevestigde hun huwelijk 18 oktober 1761 op Urk, waarna – zoals zijn bijschrift in het trouwboek luidt – het echtpaar ‘van ons in liefde’ afscheid nam.

Met het VOC-schip Lycochton vertrokken ze 12 december; ruim een half jaar bleven ze op Kaap de Goede Hoop om ten slotte op 13 november 1762 Batavia te bereiken. Daar zou Johannes als predikant dienst doen.
Anna Maria zal verbaasd om zich heen gekeken hebben in haar nieuwe woonplaats. Wat een verschil in levenswijze vergeleken met wat ze in haar geboorteplaats had meegemaakt. Hier brandde de zon onbarmhartig; verder kon het er net als op Urk geducht stormen, maar daar waren in ieder geval geen aardbevingen, zoals die te Batavia van 1768, die sommige gebouwen op hun grondvesten deed schudden, andere liet instorten.
En haar huishouden? Op het eiland zullen ze wel een meid in dienst hebben gehad, maar nu moest ze de scepter zwaaien over ten minste vijftien slaven en slavinnen, die geen Nederlands verstonden.

Je was in Batavia verplicht om een koets en paarden aan te schaffen, vooral om bezoeken af te leggen, anders telde je niet mee. Kwam je tijdens een ritje het rijtuig van een Raad van Indië of de Gouverneur-Generaal zelf tegen, dan moest jouw koetsier stoppen en jij als passagier nederig groeten. Vooral de Gouverneur-Generaal (die met een willekeurig handgebaar haar Franciscus naar bijvoorbeeld het zeer ongezonde Ambon kon verplaatsen) kwamen de hoogste eerbewijzen toe. Betrad hij de kerk, dan diende iedereen respectvol te gaan staan.
Ja, die kerkgang in de hoofdstad. Liep je, dan werd je als vrouw begeleid door twee slavinnen; één weerde het zonlicht met een parasol, de ander droeg het kerkboek en soms een beteldoosje, want veel Bataviase vrouwen pruimden met hun zwart uitgeslagen tanden sirih tijdens de dienst.
Bezocht je het bedehuis met de koets, dan moest die met de koetsier op het kerkplein wachten. Slaven kwamen het gebouw niet in, ze zouden er ook weinig aan gehad hebben, want ze verstonden geen Nederlands. Ze praatten, lachten met hun bekenden, maakten zoveel kabaal dat de dominee zich soms nauwelijks verstaanbaar kon maken. Voor veel vrouwen – ’s zondags overdadig gekleed in lange, kleurig versierde zijden gewaden en behangen met gouden sieraden – was dat trouwens nauwelijks een bezwaar, want ze bezochten de kerkdienst niet om te horen maar om zich te laten zien en de laatste roddels uit te wisselen.

Het lijkt erop dat Anna Maria zich wel heeft kunnen aanpassen, want ze heeft het in Batavia bijna tien jaar uitgehouden. Maar het moordende klimaat in de hoofdstad waar jaarlijks door malaria en dysenterie honderden Europeanen stierven en tien keer zoveel slaven, werd ook haar uiteindelijk fataal: zij overleed op 9 april 1770; op 13 november gevolgd door Franciscus.
Er was rouw in de Urker pastorie en dat vanwege het bericht van het sterven van Anna Maria.