Ook het ‘Urcker’ gebied is zo’n belangrijk knooppunt, omringd als het is door de toen belangrijke rivier ‘de Naghel’. Een product als de ‘Urcker’ boter kan zo door deze goede verbindingen snel op de markten van de IJssel- en Rijnsteden worden gebracht.
Op de hoven binnen dit Frankische hofstelsel wordt de grond voor de ‘heer’ bewerkt door horige boeren. Dezen zijn door hun horige staat gebonden aan het hof en aan de grond van het hof, maar hebben wel bepaalde rechten zoals het recht op een gedeelte van de opbrengst van het gewas.
Ook behoort men als horige tot de ‘familia’ van het hof, wat wil zeggen ‘de eigen kring’, waardoor men recht heeft op bescherming door de heer.
De ‘heer’ wordt op zijn hof vertegenwoordigd door een hofmeier. Deze meier is verantwoordelijk voor de alledaagse gang van zaken. Hij behoort tot de dienstmannen, de maatschappelijke toplaag in deze boerensamenlevingen. De laagste klasse in deze sociale rangorde zijn de lijfeigenen, mensen die met hun eigen lichaam horig zijn aan de heer. Ook in het ‘Urcker’ gebied zal dit de sociale rangorde zijn geweest in de vroege middeleeuwen.
In 966 en 968 wordt het ‘Urcker’ gebied als twee hoven of hofstelsels genoemd in twee bewaard gebleven koningsoorkonden. Beide afgekondigd uit naam van Otto de Grote, de keizer van het Duitse rijk. Met hun koninklijke rechten gaan deze voorname hoven terug tot de tijd van de eerste Frankische koningen waarin dit feodale stelsel geboren wordt. Volgens het Frankische koningsrecht heeft de koning of keizer deze rechten ontvangen door de goddelijke genade, de ‘Dei Gratia’, en verleent hij deze rechten nu op zijn beurt aan zijn leenmannen die hem daarvoor hulde en gehoorzaamheid verschuldigd zijn.
Het uit deze ‘Dei Gratia’ voortkomende maatschappelijke systeem, bekend als het leenstelsel, bepaalt in de middeleeuwen, maar ook nog ver daarna, de maatschappelijke verhoudingen in het Duitse keizerrijk en daarbuiten.
Met Otto de Grote krijgt het middeleeuwse Europa voor het eerst weer een belangrijke keizer op de troon. De grootste keizer uit de Europese beschavingsgeschiedenis na Karel de Grote.
Ook het ‘Urcker’ gebied maakt deel uit van dit middeleeuwse rijk van keizer Otto I. Als ‘koningsgoed’ of ‘rijksgoed’ wordt het ‘Urcker ’ gebied specifiek genoemd door Alpertus van Metz in zijn bekende werk ‘Gebeurtenissen van deze tijd’ geschreven aan het einde van de 10e eeuw. Alpertus is een benedictijner monnik die rond het jaar 1000 leeft en woont in de stad Utrecht en hij wordt wel beschouwd als onze eerste ‘nationale’ geschiedschrijver.
In zijn aantekeningen over de roerige tijden waarin hij leeft deelt Alpertus in het kort ook iets mee over de ‘Urcker’ gebieden en dan met name over de relatie van het ‘Urcker’ gebied met de abdij van Elten. Hij doet dit in zijn beschrijving van de Rijksdag van 18 december 996, gehouden in de keizerstad Nijmegen. Deze Rijksdag wordt bijeengeroepen door de dan nog jonge en pas kort regerende keizer Otto III, de kleinzoon van Otto de Grote.
Met zijn voornaamste edelen en geestelijken komt de keizer in een Rijksdag bijeen om te overleggen over de geschillen in zijn rijk. Voor de keizer als christelijk vorst is het een bijna heilige taak om in al zijn landen vrede te brengen en de christelijke eenheid te bewaren. Ook het toen bestaande en iedere keer weer oplaaiende ‘Eltense’ conflict moet door de keizer op deze Rijksdag worden opgelost. Het geschil is ontstaan tussen twee zusters over de erfenis van graaf Wichman IV. Hij heeft bepaald dat het merendeel van zijn goederen en rechten om wille van zijn grafelijke zielenheil naar zijn jongste dochter, de abdis van de Eltense abdij, gaan. Zijn oudste dochter, gravin Adela, legt zich niet neer bij de erfbepalingen van haar vader. Ze ziet het als een aantasting van haar eigen wettig erfdeel en in strijd met de geldende Saksische gewoonten. De abdij van Elten op de Eltenerberg wordt belegerd, ingenomen en geplunderd door graaf Balderik, de echtgenoot van Adela. Zelfs de altaren van de abdij worden bij deze plundering niet ontzien.
Tijdens de Rijksdag komt er op aandringen van de keizer een ‘Eltens’ vergelijk tot stand. Alle eigen bezittingen van graaf Wichman IV worden in het protocol van de Rijksdag genoemd met daarnaast ook alle schenkingen gedaan aan de graaf door keizer Otto I. In deze keizerlijke oorkonde wordt het territorium Urck (eiland) genoemd. Opvallend in de beschrijving van Alpertus is dat ‘Urck’ hierbij wordt genoemd als een zelfstandig territorium. De ‘Urcker’ goederen zijn, zo wordt beschreven, graaf Wichman IV als een Koningsgoed of Rijksleen door de keizer in leen gegeven en worden ook als een koninklijk leengoed in 968 geschonken aan de abdij van Elten en ook bij de nieuwe verdeling bijft Urk onder de abdis van Elten!
Keizer Otto III met zijn hofhouding verblijven in 996 nog enige maanden op de keizerpalts te Nijmegen om daar de ‘Rykszaaken’ te regelen. Zijn moeder keizerin Theophana ook in Nijmegen aanwezig wordt daar plotseling ernstig ziek en op de zestiende van de zomermaand komt de van oorsprong Byzantijnse prinses te overlijden.
“Tot geene kleyne droefheyd zoo van den nog jongen Keyzer haarer zoon als van de alom toegevloeide Rijksprinsen, heeft de Keyzerin aldaar het eynde haarer dagen bereykt.
Zulks haar lyk begeleyd door alle de op dien Rijksdag beschreeven Groten en volgens haare begeerte naar Keulen gebragt, en in den Koninklijken Kloosterkerk van Sint Pantaleon volgens haar begeerte ter aarde besteld werd” .
Sint Pantaleon te Keulen waar de keizerin wordt begraven, is het andere Duitse klooster waarmee nauwe ‘Urcker’ betrekkingen bestaan in het eind van de 10e eeuw.
Zowel met Elten als Pantaleon heeft het koningsgoed ‘Urck’ een gedeelde geschiedenis.
Een geschiedenis met historische banden, ooit gesmeed door de Duitse keizers uit het Ottoonse Huis!
Literatuur
Alpertus van Metz; Gebeurtenissen van deze tijd, vertaald en ingeleid door H. van Rij, Uitgeverij Verloren, Hilversum, 1999.Gerard van Loon;
Aloude Hollandse historie der Keizers en Koningen. 1734