Urk in de Eerste Wereldoorlog

Door de oorlog tussen landen als Duitsland, België, Frankrijk en Engeland komt al snel een vluchtelingenstroom op gang. Militaire vluchtelingen worden in het neutrale Nederland meteen ontwapend. Officieren en manschappen worden van elkaar gescheiden en in kampen ondergebracht. Als officieren hun erewoord geven niet te proberen te ontsnappen, hebben ze bewegingsvrijheid in een straal van tien kilometer. Er zijn officieren die dat weigeren, omdat ze het als militaire en vaderlandse plicht zien terug te vluchten naar eigen land om weer aan de strijd te kunnen deelnemen.

Om de Nederlandse neutraliteit niet in gevaar te brengen, is de overheid verplicht deze officieren op een afgelegen plek te interneren. Urk is daarvoor in de ogen van de overheid de uitgelezen plek: het ligt afgelegen en de bevolking is gezagsgetrouw. De eerste officieren worden ondergebracht in een particulier gehuurde woning van Gerrit Snoek op Wijk 1-17. De bewaking wordt toevertrouwd aan een detachement, bestaande uit soldaten van de 1e Compagnie van het 27e Landweer-Infanteriebataljon, alle geboren en getogen te Urk. Zij kennen ieder straatje en elke steeg en zijn vastberaden niemand te laten ontsnappen. Het detachement staat onder leiding van vier (onder)officieren van het Korps Mariniers. Commandant is luitenant-kolonel Daniël Vreedenberg, een doortastend en integer officier die goed met de Urkers kan opschieten. De staat van beleg wordt op het eiland afgekondigd en daarmee is overste Vreedenberg de baas op het eiland.

De woning is al snel te klein en uit Groningen wordt als uitbreiding een ruim 60 meter lange en bijna 14 meter brede barak overgebracht. Tussen de vuurtoren en het Kerkje aan de Zee verrijst het interneringskamp. Om de barak komt een dubbele afrastering van prikkeldraad met twee uitkijkposten, één bij het kamp zelf en één op de toren van het Kerkje aan de Zee. Op 31 december 1915 bevinden zich 39 officieren in het kamp, dertig Belgische, zeven Britse en twee Franse. Zij worden bewaakt door twee officieren en 59 Urker soldaten. Tien Belgische minderen fungeren als oppasser en kok. Vooral het bewaken van de schepen in de haven vergt veel personeel. Om het vluchten per boot tegen te gaan, wordt er een marinevlet in de haven gestationeerd. Later wordt die vervangen door een snelle torpedoboot, de Makjan.

Verveling

Comfortabel is het niet in het kamp. De ruimtes zijn klein, met twee tot drie officieren per kamer. Het eiland zelf heeft de geïnterneerden ook niet veel te bieden. In het kamp wordt een kleine bibliotheek ingericht en in de gemeenschapszaal staan twee biljarten en een piano. Hier kunnen de officieren ook dammen, schaken of andere spelletjes doen. Voor de watervoorziening is er een pomp geslagen die goed drinkwater oplevert en er zijn twee badkamers. De officieren kunnen hun tijd naar believen doorbrengen. ’s Ochtends mogen ze van negen tot twaalf over het eiland wandelen, ’s middags van twee tot vier. Daarbij worden ze steeds op circa vijftien passen gevolgd door een patrouille met geladen geweer. De geïnterneerden mogen niet met de eilanders praten, noch woningen binnengaan. Wel mogen ze hun echtgenotes, familieleden of kennissen ontvangen. Onbekende dames of jonge vrouwen, zonder geleide, mogen niet aan land gaan. Sport wordt zoveel mogelijk aangemoedigd. Er is een goed tennisveld en een voetbalveldje naast het kampterrein en in het gebouw is gelegenheid om te schermen.

De officieren krijgen geregeld verlof, zodat ze het eiland kunnen verlaten. Daarvoor moeten ze wel op hun erewoord beloven dat ze geen poging doen om te vluchten of anderen te helpen vluchten. Pas dan krijgen ze een verlofpas om het eiland per boot te verlaten. Het verlof duurt nooit langer dan drie dagen.

Het regent echter klachten van de geïnterneerde officieren. De klachten hebben vooral betrekking op de omstandigheden waaronder zij op het eiland verblijven. Ook de Franse en de Belgische overheden zijn ontevreden over de afgelegen locatie. De officieren zelf klagen over het vochtige klimaat op Urk, de kwaliteit van de keuken, de tochtige en niet waterdichte barak, de onvoldoende medische zorg en de Urkers. Die zouden hen beledigen. De kans tot ontsnappen zou elders veel groter zijn. De officieren trekken een vergelijking met het verblijf van Napoleons getrouwen op het eiland Elba. De klachten leiden uiteindelijk tot een aantal verbeteringen, maar nog steeds kom je haast niet van het eiland af.

De dagelijkse verveling leidt ertoe dat de geïnterneerden voortdurend pogingen doen te ontsnappen. Er ontstaat een kat- en muisspel tussen de Urker bewakers en de geinterneerden. Bijna alle ontsnappingspogingen worden verijdeld. Bij twee pogingen slagen de gevangenen erin de vaste wal te bereiken, maar worden ze daar alsnog in de kraag gevat. Het lukt slechts een enkeling te ontsnappen, onder wie een Brit en een Franse vliegenier, Joseph Coutisson.

Een grootschalig vluchtplan wordt tijdig ontdekt. Het betreft een plan van Franse en Waalse officieren om een tunnel te graven naar het lijkhuisje op het kerkhof, dat vijftien meter buiten het kamp ligt. Een immense klus: de tunnel wordt met blote handen gegraven. Het zand gaat in de broek- en jaszakken en wordt bij de dagelijkse wandeling stiekem weggegooid. In een kamer is een gat van zestig centimeter in de vloer gemaakt, afgedekt met zeil en een kist. Vanuit dat gat worden twee tunnels gegraven van een halve meter hoog en breed. De ene tunnel leidt naar een nabijgelegen put. Van daaruit wordt een tunnel gegraven naar het elf meter verder gelegen lijkhuisje. Ruim drie maanden lang wordt er hoofdzakelijk ’s nachts aan gewerkt. Talloos zijn de moeilijkheden, toch naderen de geïnterneerden het huisje op twee meter. Dan worden zandsporen ontdekt, die leiden naar de ingang van de tunnel. Niemand wordt ervoor gestraft, maar er komen wel beperkende maatregelen. In alle verblijven komt linoleum vloerbedekking, alle binnenkomende brieven en pakjes worden zorgvuldig gecontroleerd en alle verloven worden ingetrokken. Naast de prikkeldraadomheining wordt een diepe geul gespit om vluchtpogingen al bij voorbaat te ontmoedigen.

Visserij in oorlogstijd

Nederland mengt zich niet in de oorlog, toch brengt deze de Hollandse Noordzeevloot in gevaar vanwege de vele zeemijnen. Wekenlang liggen de schepen werkloos in de haven, maar er moet toch brood op de plank komen. Uiteindelijk wagen dertig schepen zich weer op de Noordzee. Ze blijven allemaal dicht onder de kust. Ongevallen blijven uit en er zijn er steeds meer die zich buiten de haven begeven. Ze nemen daarmee een risico, waarbij de sterk gestegen visprijzen in de afweging zeker een rol spelen. De vis is door de geringe aanvoer zo duur geworden dat de gedwongen stilligperiode ruimschoots gecompenseerd wordt.

Voor de loggervaarders is het risico nog groter, omdat ze veel verder de zee op moeten. Zij maken de ontzettende uitwerking van ontplofte zeemijnen van dichtbij mee. Het aantal waaghalzen neemt af, maar voor wie het aandurft, worden de verdiensten steeds hoger. Sommigen kunnen na een geslaagde reis een eigen huis of vaartuig kopen.

De oorlog brengt de vissers een buitengewone welvaart. De Urker middenstand profiteert mee en er wordt volop geïnvesteerd in schepen en woningen. De grondprijzen stijgen enorm en er ontstaat een tekort aan woonruimte en bouwgrond.

De economische bloei duurt echter maar een jaar. De gevaren op de Noordzee worden steeds groter, de Zuiderzeevissers verdienen haast niks en de investeringen komen ten einde. Zo’n honderd vissers moeten noodgedwongen op zoek naar ander werk. Zij trekken naar de Zaanstreek, Leerdam en Enschede, om daar als fabrieksarbeider aan de slag te gaan.

Schaarste

Ongemak is er in januari 1916, als hevige winterstormen voor overstromingen zorgen. Het weiland loopt volledig onder, de woningen kampen met vochtoverlast.

De geïnterneerden ondervinden schaarste in de strenge winter van 1916-1917. De zee vriest dicht en de bevoorrading over zee komt stil te liggen. De Urkers zijn daar min of meer op voorbereid, maar in het interneringskamp raken de voorraadkasten leeg.

De officieren klagen steen en been en uiteindelijk bieden twaalf Urkers zich vrijwillig aan om een tocht met de ijsvlet naar Kampen te ondernemen om nieuwe voorraden te halen. Bij een temperatuur van min twaalf en een straffe noordoostenwind wordt het een loodzware tocht vol ontberingen. Door een duizendkoppige menigte worden ze als helden weer op het eiland onthaald.

Na verloop van tijd ontstaat er een landelijk tekort aan bepaalde levensmiddelen. Ook op Urk. Boter gaat op de bon. Brandstoffen, zoals petroleum voor de verlichting en kooktoestellen, zijn schaars. Aan het eind van de oorlog is er helemaal geen petroleum meer en hebben de Urkers slechts nog kaarsverlichting.

Oorlogsslachtoffers

Losgeslagen zeemijnen brengen in en na de Eerste Wereldoorlog het grootste gevaar met zich mee. Tussen 1914 en 1919 gaan 213 Nederlandse schepen ten onder. Dat kost 1.022 personen het leven, onder wie 21 (oud-)Urker vissers. De eersten in deze trieste rij zijn de 23-jarige Rikle de Vries en de 18-jarige Willem Weerstand. De Enkhuizen 10, waarop ze varen, wordt getroffen door een mijn. De meeste indruk maakt de dood van Toon Bakker op 8 augustus 1918. Op de Doggersbank wordt hij gedood door granaatvuur van een Duitse duikboot. Het wordt gezien als het plegen van een moord in koelen bloede op een burger van een neutrale natie. Op Urk is lange tijd meer sympathie voor de Duitsers dan voor de Engelsen, ook vanwege de Boerenoorlog in Zuid-Afrika, maar dat slaat daarna om. Onder zeer grote belangstelling wordt hij begraven en de Engelse officieren staan in militair gelid. De verslagenheid op Urk wordt nog groter als dezelfde maand de UK 119 op een mijn loopt, vader Louwe Post en zijn twee zoons komen hierbij om.

Een strafkamp

Het kamp raakt steeds leger omdat regeringen er bij de officieren op aandringen om hun erewoord te geven om niet te vluchten. In mei 1917 vertrekken de laatste drie geïnterneerden uit het kamp naar Zeist. Ook overste Vreedenberg vertrekt samen met zijn echtgenote van het eiland, echter niet zonder lovende worden te spreken over de Urker bevolking.

Niet langer dan een jaar blijft het kamp leeg staan. Urk wordt dan een plek voor de moeilijk plaatsbare gevallen of gevangen die iets op hun kerfstok hebben. Het merendeel bestaat uit Engelsen, maar ook Amerikaanse, Australische en Canadese militairen. Urk wordt dan letterlijk een strafkamp, al is het wel met een mild regime. Aan de internering komt een eind 1918 een eind als de oorlog is afgelopen. De interneringsbarak doet in 1919 nog dienst als noodhospitaal als de vlektyfus op Urk heerst. In 1924 wordt de barak afgebroken.

Bronnen

Urk, Albert van. “Elba in de Zuiderzee”: Urk van 1914 tot 1918′, in: Enne Koops en Henk van der Linden (red.): De kogel door de kerk? Het Nederlandse christendom en de Eerste Wereldoorlog. Soesterberg: Uitgeverij Aspekt, 2014.
Vries, C. de. Geschiedenis van het eiland Urk. Kampen: Zalsman, 1962.

Het interneringskamp op Urk.
Overste Vreedenbrug en burgemeester Gravestein.
Geïnterneerden werken aan de bouw van een muur bij de helling van Hakvoort.
De wachttoren op de toren van Het Kerkje aan de Zee.
Officieren op de kade van de Urker haven.
In 1924 wordt de waterleiding van het interneringskamp in gebruik genomen voor de Urker bevolking.