Boeren en vissers

De Zuiderzee is in aan het eind van de middeleeuwen een strijdtoneel tussen Friezen, Geldersen en Hollanders. Zeeroverij is aan de orde van de dag. Ook op Urk is een kapersnest gevestigd. Meestal worden handelsschepen die de Zuiderzee bevaren gekaapt met snelle en kleine schepen zoals het op de Zuiderzee veel gebruikte seinschip. Dat is een kleine roeischuit, waarvan de naam ontleend is aan het Friese ‘seine’, een zegennet dat door twee schepen wordt voortgesleept. Ook vissersschepen zijn niet veilig voor de zeeroof, die in die dagen als normaal wordt beschouwd, en waarbij geweld – en zelfs doodslag – niet wordt geschuwd. Het kan niet anders of hier zijn Urkers bij betrokken geweest.

Om in hun voedsel te voorzien houden de Urkers zich aanvankelijk en voornamelijk bezig met landbouw. Door stormen en de hiermee gepaard gaande overstromingen wordt echter steeds meer land weggeslagen. Veeteelt wordt daardoor steeds belangrijker. De Urker boter en kaas wordt afgezet op de markten van Kampen en Elburg, in die tijd belangrijke handelssteden. Voor het vlees worden ook konijnen gehouden. In de zestiende eeuw bezit Urk zelfs een stoeterij.

Landverlies

Het landverlies leidt ertoe dat een aantal – voornamelijk vermogende en ondernemende Urkers – in de veertiende en vijftiende eeuw het eiland al verlaat en zich vestigt in handelssteden als Kampen, Harderwijk en Elburg. Daardoor neemt niet alleen het eiland zelf maar ook de bevolking in omvang af. Bij een inventarisatie van het aantal ‘weerbare mannen’ in de Nederlandse gewesten in 1548 worden er op Urk vijftig geteld. Onder weerbare manschappen worden verstaan: personen tussen 18 en 60 jaar, in het bezit van een goede gezondheid, zonder lichamelijke gebreken en met een bepaalde minimale lengte.

Door het voortdurende landverlies zijn de Urkers voor hun brood steeds meer aangewezen op het water. Aanvankelijk vissen de boeren op hun eigen ondergelopen land met zijden netjes en fuiken. De Allerheiligenvloed van 1570 spoelt zoveel land weg dat steeds meer Urkers het hogerop op de keileembult moeten zoeken en visserij hun bron van bestaan wordt.

De op Urk verbouwde producten zijn aanvankelijk voldoende om in de behoeften van de bevolking te voorzien. Er slaat echter zoveel weiland weg dat steeds meer landbouwgrond gebruikt moet worden voor het telen van veevoer. Het aantal landbouwers verdwijnt langzaam maar zeker en rond 1650 worden al de nodige landbouwproducten van elders aangevoerd. Het gaat dan vooral om rogge, die het hoofdbestanddeel vormt van het Urker voedsel. Op de berg, het hoge gedeelte van het eiland, wordt dan nog hennep en klaver verbouwd. Het verlies aan land heeft ook tot gevolg dat de eigen graanmolen gesloten wordt.

Wat op Urk overblijft is weiland waarvan de rechten op het hooigewas voor de beesten verdeeld is onder een aantal bewoners. Op de gemeenteweide kan elk gezin, waarvan man en vrouw Urker zijn, twee koeien laten grazen. Urker word je niet zomaar: een man krijgt na 12 jaar op Urk gewoond te hebben het burgerschap, een vrouw moet 15 jaar met een Urker getrouwd zijn. In 1672 staan er nog acht hooibergen in het dorp.

Degenen die op Urk achterblijven wonen in de zeventiende eeuw in eenvoudige visserswoningen en leiden een sober bestaan. De woningen worden zo gebouwd dat de voorgevel vrij uitzicht heeft op het zuiden. De bewoners grijpen in wanneer hun uitzicht belemmerd dreigt te worden door andere bouwwerken. Zo ontstaat een gerekte vorm van het dorp van oost naar west met alle gevels en vensters aan de zuidkant. De huizen, voornamelijk van hout, hebben een puntige, met riet bedekte gevel. Bij meer welstand zijn soms de zijwanten tot manshoogte van steen opgetrokken. De vensters zijn heel soms voorzien van glas, maar meestal van geolied papier of linnen, en kunnen met luiken afgesloten worden. De vloer, die bestaat uit aangestampte aarde, soms bestrooid met zeezand of schelpjes, ligt voor de warmte een voet onder straatniveau. Voor de verwarming en voedselbereiding brandt op een open rooster een vuur. Er zijn geen schoorstenen en de rook moet door de deur, het venster of kieren een uitweg zoeken. De rook dient zo ook voor het tanen van de aan het dak opgehangen netten.

Veilig maar onrustig

Keizer Karel V brengt een bepaalde mate van rust en veiligheid op de Zuiderzee. Dat is in het voordeel van de vissers. In de visserij staan de Hollanders nog altijd tegenover de vissers uit Overijssel en Gelderland. De Hollanders beschouwen de Zuiderzee als een vrije zee, waar ze met hun sleepnetten overal mogen vissen. De anderen willen juist bescherming van hun viswateren voor de kust, waar de sleepnetten hun staande netten en fuiken vernielen. Het is een harde strijd, waarbij over en weer zelfs doden en gewonden vallen. De Urkers houden zich afzijdig. Zij zijn vooral bezig zelf te overleven. Ze laten hun scheepjes bouwen in Kuinre en Blokzijl en brengen hun vangst naar de Hollandse markten.

De veiligheid op de Zuiderzee zorgt voor de welvaart en de opkomst van de steden aan de westwal, zoals Amsterdam en Enkhuizen. Vooral Enkhuizen ontwikkelt zich tot de stapelplaats voor de haringhandel op met name het Duitse rijk. Enkhuizer bokking kom je in de zestiende eeuw door heel Europa tegen. Door het steeds zouter worden van de Zuiderzee wordt de haring voor de visserij steeds belangrijker. De Urker vissers kunnen met kleine schepen de haring in het Val van Urk gemakkelijk verschalken. De nabijheid van Enkhuizen als Europese haringstad zorgt voor afzet en goede prijzen. De Zuiderzeeharing wordt niet gekaakt tot zoute haring, maar gerookt of als panharing gebruikt.

Vissersbevolking

Rond 1600 is Urk overwegend een vissersplaats. Bescheiden, dat wel, want de vloot stelt niet veel voor. De roeiboten zijn vrij smal, met vlakke bodem en voor en achter spits toelopend, vergelijkbaar met de punters. Prozaschrijver Tobias van Domselaer (1611-1685) beschrijft het in die tijd als volgt: ‘Zeer kleen van maeksel en dat zonder roer en zwaert.’ Als de vissers in de winter hun haring in Enkhuizen lossen, moeten ze op de terugweg dikwijls eerst tegen een straffe noordooster oproeien tot onder de Friese kust, en dan weer ‘met zeer weynigh zeil, gebruikende in plaats van een roer een riem’ naar Urk afzakken.

Kampen is in die tijd een belangrijk afzetgebied voor schol, bot en mosselen. Wanneer Urk in Amsterdamse handen komt, gaat ook daar veel vis naartoe. Vis wordt meestal niet zelf door vissers aan wal gebracht, maar op zee aan opkopers verkocht, die de vangsten daarna met een hun grotere en snellere zeilschepen naar de steden brengen.

Er zijn ook Urkers die zich aanmonsteren op de haringbuizen die vanuit Enkhuizen op de Noordzee op haring vissen. In de loop der jaren kiezen verschillende Urkers ervoor om daar te blijven wonen. Een enkeling houdt zich nog bezig met de vrachtvaart en met allerlei koopwaren van eigen bodem (boter, konijnenvellen en zeehondenvlees) varen ze de IJssel op tot aan Deventer toe.

Geschiedschrijver Olfert Dapper (1636-1689) geeft in zijn beschrijving van Nederland in 1663 aan dat alle eilanders op Urk in hun levensonderhoud voorzien door te vissen. Het blijft niet alleen bij kleine bootjes, want uit de notariële archieven blijkt dat er in de zeventiende eeuw ook Urkers betrokken zijn bij de koop van grote schepen. Het gaat dan om zeewaardige kaagschepen, evers en fluitschepen. De grotere schepen worden niet alleen gebruikt voor de visserij, maar dienen ook als vrachtschip om vis naar aanvoerplaatsen te vervoeren. Ook met andere koopwaren varen de Urkers de IJssel op tot aan Deventer toe. Uit het archief van Haarlem blijkt dat Urkers met een vaartuig betrokken waren bij de walvisvaart. Ze blijven dus niet alleen op de Zuiderzee. Ook uit de Kamper archieven blijkt dat Urkers in de zeventiende eeuw al op de Noordzee vissen, als de aanvoer wordt genoemd van schelvis, die in die tijd met de beug voor de kust wordt gevangen.

In de Kroniek van Medemblik uit 1728 omschrijft Dirk Burger van Schoorl het eiland Urk als volgt: ‘Op dit Eyland woonen anders niet dan Visschers; zy hebben op dit Eyland tegenwoordig 50 Visschers Schuyten, 5 Bothaken, daar zy de Bot en andere Visch mede aan de markt brengen, aan de vaste Kust ende Steden.’

Het bergen van in nood verkerende schepen vormt voor de Urkers ook een bron van inkomsten. De eilandbewoners hebben het recht om schepen te helpen die rond Urk in problemen komen, waarbij men opvarenden probeert te redden maar zich tegelijkertijd ontfermt over de roerende goederen. De Urkers ontvangen hiervoor hulploon. De spoed waarmee men te hulp is geschoten en het gevaar dat gelopen is weegt mee in de hoogte van dit hulploon. Daarnaast weten Urkers inkomsten te verkrijgen uit gevonden goederen op zee of op het strand. Urkers wanen zich vrije lieden die de zee bevaren en daar geen rechten over kennen van heren of vorstinnen.

De Zuiderzee

De naam ‘Suder See’ duikt pas in de dertiende eeuw voor het eerst op. In 1170 slaan stormvloeden de veenrug tussen Stavoren en Medenblik weg. Grote veengebieden verdwijnen en een groot veengebied verandert geleidelijk in het Waddengebied. De getijdenstromen krijgen vrij spel en doen hun schurende werk in de veenlagen. De stormvloeden in de dertiende eeuw vergroten de Zuiderzee uiteindelijk tot een gevaarlijke binnenzee. Het eertijds zoete Flevomeer verzilt steeds meer en rond 1600 wordt Urk omgeven door zout water.

Bron

Vries, C. de. Geschiedenis van het eiland Urk. Kampen: Zalsman, 1962.

Een tekening van de eerste bootjes waarmee de Urkers visten.
Detail van de kaart van Christian Sgrooten.
Het hooien op Het Top in de eerste helft van de twintigste eeuw.
Een detail uit de kaart van Cornelis Koel uit 1668 waarop de boerderijen met hooiberg nog zijn te zien. Amsterdams Archief.