Urk in 966

Hoe Urk er in 966 ongeveer uitzag kunnen we redelijk goed uit die oorkonden opmaken. Urk wordt dan enerzijds omschreven als een ‘eiland’, maar soms ook als ‘eilanden’, de typische situatie die we vandaag ook nog wel aantreffen rond de Waddenzee: bij laagwater is het een uitgestrekt eiland, bij hoogwater een eiland met allerlei eilandjes er binnen en omheen. Uit de oorkonde van 966 blijkt het noordelijk gedeelte te bestaan uit gras- en hooilanden en talloze kreekjes waar goed gevist kon worden. In de oorkonde van 968 worden echter ook akkerlanden, bossen en gebouwen genoemd, een duidelijk teken dat in het zuidelijk gedeelte ook hogere gebieden waren waarop landbouw kon worden bedreven en er zelfs al boerenhoven bestonden met horige boeren, boeren die werkten voor de graaf die het in leen bezat. De gras- en hooilanden in de lagere gedeelten duiden ook op de aanwezigheid van boerenhoeven, maar hier vooral van horige veeboeren. Maar wat waren de redenen voor de keizer deze oorkonden toen uit te geven?

De periode van 800 tot 1200 wordt gekenmerkt door een warm klimaat. Na 1200 zien we een enorme toename van stormvloeden en watersnoodrampen, ook bij Urk. Vooral de jaren 925 – 975 valt er uitzonderlijk weinig regen met erg warme zomers en koude droge winters. Het land verdroogde en bij een groeiende bevolking betekende dit dat de gewoonlijk zeer lage, natte veengebieden als vanzelf droogvielen, waardoor ontginning hiervan veel gemakkelijker werd.
In West Friesland rond Medemblik en rond Stavoren was men al vanaf de 9e eeuw begonnen met het ontwateren van de veengebieden ten behoeve van zoutwinning en voedsel voor de bevolking. Waar het water terug kon stromen werden dijkjes en sluizen aangelegd. Dit had deze steden geen windeieren gelegd, ze werden de belangrijkste steden in hun gebied en de centra voor internationale handel.

Ontginnen van nieuwe gronden kun je echter niet alleen. Daarvoor is een grote groep boeren vereist. Dus waren het vooral de eigenaars van deze gronden, koningen, graven en bisschoppen, die de ontginning ter hand moesten nemen. Dat deden ze dan met de boeren die al in hun dienst werkten, de horige boeren. Het werk werd dan gecoördineerd in een curtis, een grote boerenhof waar de landbouwproducten werden opgeslagen en vanwaar de ontginning geleid werd via zijn advocaat. Al gauw waren de keizers als opvolgers van Karel de Grote er achter gekomen dat het lastig werken was met hun leenmannen de graven. Graven gaven vaak voorrang aan de dynastieke belangen boven hun trouw aan de keizer. Daarom werkte de keizer lieven met de bisschoppen als leenmannen, want die hadden deze dynastieke belangen niet. Om die reden besloot hij in de grensgebieden van zijn rijk waar zijn invloed beperkt was – en Urk lag daarin – zijn rechtstreekse invloed daar te versterken met behulp van familie en vertrouwelingen. Op Urk gebeurde dat nu via de oorkonden van 966 en 968. Horige boeren moesten deze lage veengebieden op het eiland gaan ontginnen. Later in de 11e eeuw krijgt dit een nog meer gestructureerd karakter, in het instituut wat we op  Urk kennen als ‘de landers’, waarin een collectief van vrije boeren een contract aanging met degene die de rechten had over het gebruik van de grond om dit te ontginnen door afwatering en dijkaanleg.

Het Urker ontginningsgebied dat we al kennen sinds de drooglegging lag in en ten oosten van wat nu het Urkerbos heet. De stichting Erfgoed Urk heeft echter recent nog een ander groot gebied gevonden, op de bodem van het IJsselmeer en wil dit nader met onderwater-archeologen gaan onderzoeken, met name om te weten hoe en  wanneer de ontwikkeling van ons eiland is begonnen!

Bron: Kees Nieuwenhuijsen, Middeleeuwse geschiedenis van de Lage Landen, Holland in het jaar 1000, 2023